De stad

Hoe heerlijk is het doelloos dwalen
In vreemde stad, met vreemde liên,
En gretig naar zich toe te halen
Alles wat de oogen kostlijks zien.

Als op den hof het vochte ronken
Van ’t vee den slaap kruidt van ’t gezin,
Verlokt hier het begeerlijk pronken
Van aller vreugden aanbegin.

In stille steeg, op drukke pleinen,
Alom een lachen dat verwart,
En rakelings en roekloos schijnen
Oogen langs mijn verlangend hart.

Ik hoef mijn handen niet te strekken,
Ze zijn gestreeld en vastgeklampt,
En als ik stug terug wil trekken,
Hoor ik een stem die om mij kampt.

‘k Beloofde: nood zal mij verkloekenl
Ach, jeugd speelt graag met woorden groot,
Want wie ging voor zoo zoet verzoeken
Niet graag gewillig in den dood?