De tamme tuindistel

Hier zal ik welig wassen,
En iedereen verrassen
Met uitgewaaiden kam,
Heet als een vlam.

Een keizer in het purper,
Zal ik zons wijnen slurpen;
De lekkernij van ’t kruid
Valt mij ten buit.

Het koninkrijk der rozen
Heeft uit, hun zuiver blozen
Zinkt als een sneeuwen rood
Voor mij ten dood.

En overal, met vreeze,
Wordt mijn geweld geprezen.
Verbeten geeft men roem
Mijn harde bloem.

In vrede zal ‘k beheeren
Die mijnen wil niet keeren,
Maar die zelf recht beschikt
Wordt dra verstikt.

Zoo dacht ik; maar in weelde
Was ’t enkel bloei, die ‘k teelde.
Mijn spies, mijn zwaard, wat ‘k dee,
Droeg punt noch snee.

o weelderige zotheid,
‘k Lig onder door de botheid.
Wat mij bevesten zal
Brengt mij ten val.

Toen hongrig ik moest werken,
Deed nood mijn spieren sterken.
Nu maakt, mijn hoogmoeds straf,
Mijn lust mij af.

De heele hof vergadert.
’t Gespuis is mij genaderd,
En vliegt, van nijd schier geel,
Mij naar de keel.

Maar ‘k ga geweldig onder,
Een schoon weerbarstig wonder.
O rozen, sneeuwt als bloed
Zoo rood en zoet!