De thuisgeblevene

Goddank, dat ik de deur gesloten houd!
Nu kan mijn broeder niet meer binnensluipen.
Ik haat zijn stil aan vaders voeten kruipen,
Want mij behoort de schat van liefde en goud.

Hij dronk de vreugd; laat hem ’t verdriet nu zwelgen,
Tot God een eind make aan zijn voos bestaan.
Laat zijn dood aas in eenzaamheid vergaan,
En niet voor ’t oog van Gods standvaste telgen.

Mijn hart blijft onberoerd in zuivre deugd.
Ik zondig niet en zal de hemelvreugd
Als wettig erfdeel onbewogen smaken.

Maar als God opstond van zijn avondmaal
En zondaars toeliet in zijn hooge zaal,
Zou ‘k naar hen schoppen en hen zéker raken.