Niet, dat ik ’t koele vaderland verliet
En het rechtzinnig hart der dorpelingen,
Die dolers houden voor verworpelingen,
En zich verharden tegen vreemd verdriet,
(Zij kennen ’t wezen van hun zonen niet,
Vergaten wat ze in eigen jeugd begingen)
En meenen, dat hun waan Gods wraakgedingen
Losdondren laat in ’t overluchts gebied.
Dit kan niet deren, maar dat zeer gebogen
Mijn vader wacht, en zijn gestorven oogen
Vergeefs voor mijn ellende als spiegels houdt.
En dat mijn moeder niet zal durven schreien,
En ik mijn hoofd moet in haar handen vleien,
En God stil uit den stillen hemel schouwt.