De rozen, hulplooze en vermeetlen,
Heeft hij vertroeteld en ontzien
De koninklijke op eerezeetlen,
Die overweldigen en gebi?n,
De schaduwpaarsen, de zwartrooden,
Alsof de dood hier staat en bloeit,
De raadselachtigen en blonden,
Die men bewondert, maar niet moeit.
De zuiglingrozigen, de prillen,
Verzorgt hij blij, en zoo bemind,
Dat zij niet in zijn vingers rillen,
Als hij hun stengels rechter bindt.
O klare pracht! vol zoeten huiver,
Rozen als wangen zonverguld,
Bestaart hij u, die hoog en zuiver,
Voor God staat en den mensch slechts duldt.
En bij de vredigen, de stillen,
De witten, zonder wensch en waan,
Die enkel maar versterven willen,
Heeft hij, verstorven, stil gestaan.
Zijn lijden is reeds lang geleden.
Zijn bloeien is al lang gedaan.
En wijl hij voor zijn Heer gestreden
Heeft, mag hij door Gods rozen gaan.