O bitterheid van slaap en wake:
Altijd te staren naar zijn keer!
En huiv’ren, dat hij niet zal naken,
En koppig wachten, altijd weer!
Is dan mijn liefde niet bij machte
Zóó sterk te wezen, en zóó wreed
Dat ‘k worstelend met zijn gedachten
Zijn weerstand te overromplen weet?
O Heer !: van honger, nood en kwalen
Sla zelve tusschen ons de brug,
En laat hem in mijn armen dwalen,
Neem mij, en geef mijn zoon terug.