De vader zegt:

Kan er wel een zoon zijn
Die ons zóó bezit,
Dat wij voor hem schoon zijn,
In ivoor of git
Scherp gebeeld zijn eigen
Vorm van goed en waar?
Zal hij blij zich nijgen
Over den beeldenaar?

Zijn wij niet voor vreemden
Vaak een schaduwboom
In de vlakke beemden?
Maar de vage droom
Van den zoon zwerft verder.
Waar geen wei meer is,
Drijft hij, dwaze herder,
Haar in de wildernis.

Alle dagen reizen
Van den horizon
Koningen en wijzen
Tot de klare bron.
Maar in vreemde wedde
Koelt de zoon zijn gloed,
Tot hem niets kan redden
Dan ons hartebloed.