De vader

Wij bleven tòch niet bij elkander.
Dat hij gegaan is, smart mij niet.
De tijd komt toth, dat de een den ander
Verlaat, en niet meer ziet.

Maar dat hij niet een wijl’ kòn wachten.
(Reeds boog de ouderdom mij krom,)
Nog weinig dagen, luttel nachten,
En ging, en kwam dan niet weerom;

Dat hij niet treuren zal en weenen,
Wanneer ik lig in laatste rust,
Niet, bleek, over mijn bleekheid henen
Zich buigen zal, en niet mij kust;

Dat niet zijn schouder vroom zal voeren
Den laatsten last, mijn sterflijk deel;
Dat vreemde handen mij beroeren,
O kind, dit smaden is te veel…

Een warme druk der jonge handen
Was al mijn arme smeekens baat.
Over de vaal belichte landen,
Reed hij gelijk de dageraad.

En in mijn doove, suizende ooren
Klinkt nog zijn heldre roep en lach …
Bij ’t bochtig pad ging hij verloren,
En ik stond, eenzaam, in den dag. –

En iedren dag richt ik mijn schreden
Tot daar, mijn zoon ten wellekom.
Vergeefs, en traag naarhuis getreden,
Zie ik bij iedre kromming om.

En ’t jaar wordt jong, en ’t jaar wordt ouder,
Mijn haard staat laai, mijn huis is licht.
‘k Smacht hopeloos: aan mijnen schouder,
Nog eens, zijn jeugdig aangezicht.

Vergeefs … en toch, in al mijn droomen,
Zie ik, ontzet, dien ik bemin,
Onrein van ziel en zinnen komen,
En, aarzlend, gaan mijn woning in.