Ik zit in een subliem vertrek,
Geraffineerd verzorgd, alleen.
Mijn ruwe stoppelbaard verdween
En uitgeschoren is mijn nek.
‘k Had een diner met koffie na,
Uitstekend was de cigaret.
Maar toch iets bitters heeft de pret
Nu ‘k spoedig uit dit leven ga.
Het nieuwe hemd prikt mij en schuurt
Alsof ik naakt lig in het gras.
’t Is of ik nooit zoo levend was
Als nu de dood loert in de buurt.
Soms siddert onder mij de vloer.
Hoog boven mij beweegt een touw.
Ik snik en stamel: vive l’amour!
En kreun woestbang: vervloekt, o vrouw.