Voor Maria van Royen
Zij zeide langzaam verzen, en het was
Een zoet geruchten als van zomerregen
In windeloosheid, en het zeer genegen
Aarzlend verwelkomen van wachtend gras.
Koelte doorstreek haar stem, alsof een glas-
Kralen gordijn klaar ritselde in t verlegen
Bewegen van een hand; dan beefde tegen
De vochte grijsheid plotseling een ras
Pooplen van gouden licht; wie heeft ons armen
Een blik gegund tot waar de liefde waakt?
Ons dood hart voelt zich koesteren en warmen.
Wij ademen t leven tegen dat genaakt;
En zijn als gras, dat groeit, door t groot erbarmen
Van zomeravondregen mild gemaakt.