Wijl hij niet achtloos is voorbijgegaan
Aan ’t kwaad, als waardlooze onverschilligheden,
Maar dapper heeft geleden en gestreden
En als een held in ’t harnas heeft gestaan,
Bleef hij nog onbedorven van gemoed,
Heerscht over de bekoring zijner driften;
Durft hij geweldig en gestreng te schiften
Tusschen het weeldrig kwaad en ’t sober goed.
God, die hem reeds van jongsaf hebt geleerd,
Hoe bidden elken boozen aanval weert
En U ter hulpe drijft in rouwe en rampen,
Geef zijn bewogenheid uw kalme rust.
Maar dwing hem om het lokken van de lust
Met uw sneltreffend wapen te bekampen.