De visch

Zij sprongen in het water, en zij speelden
Wild met elkander, en er was gevaar
In deze lust, dit drijven, dat zij deelden.
En langzaam voelden zij de diepte, daar
Een kracht hen tilde en droeg, en telkens weder
Naar boven stuwde; wie er dook of zonk,
Werd streefende gekoesterd, en zoo teeder
Teruggebracht, dat hij omlaagziend wonk.

En plotsling, midden in de duizend kringen,
Verstilden zij en vormden stil een kring.
Beneden, lichtend tusschend donkre dingen,
Stond, onbeweeglijk voor hun huivering,
Een visch, zoo blank, en brandende van oogen,
Dat, brandende van schaamte, zij zich bogen.