Ik weet het wel, ’t is alles spel geweest,
Eer dat ik uw genade had gevonden,
Nu ben ik vrij van zotternij en zonden,
En hef mijn oogen tot u onbevreesd.
Hoe walgt mij werelds weelderige feest,
Waar ziel en lichaam lachend wordt geschonden,
’t Lonken der oogen, ’t hunkeren der monden
Vermomt de wanhoop niet der booze geest.
Schertsend werd mij de volle schaal gereikt,
Waarop uw zoete naam, mij heilig, prijkt.
Ik smeet hem klinkend op den grond te gruizel.
Daar zal geen band zijn tusschen ons en hen.
Daar ik alleen in u gelukkig ben,
Vlucht ik bij u hun schaameloozen duizel.