Na de avondmaaltijd, in de hoeven,
Wenscht ’t volk goenacht, en op den deel
Stapt het met zware trage kloeven
Bij ’t snuivend vee langs naar zijn peel.
De grendel schoof; de stroeve pinnen
Zijn door de bout op ’t luik gezet.
En naarstig gaat men zich bezinnen
Op ’t oud eenvoudig nachtgebed
Dan rust het al; de hond ligt buiten,
Spits op gerust van stap of woord.
En mag hij vredig de oogen sluiten,
Hij gromt als hij van verre iets hoort,
En blaft scherp, er komt iemand naken,
En stoort den slaap van het gezin,
En durft het helder wakker maken,
Al laakt men veel en prijst men min.
O waker, ons van God gegeven,
Geweten, wek uit zatte vaak,
En wie nog sluimrend zij gebleven,
Roep, tot hij beter wakker raak’.