De wandeling

De avond verrees zoo teeder perelgrijs,
De maan glom als een lamp in een warande,
Ik voelde ’t bloed warm kloppen in uw handen …
Ver scheprte een man de sneê der zatte zeis.

Achter ons zongen op een wufte wijs
Fietsende jongens van bedrog en schande,
Maar dichterbij begonnen zij dat brandend
Melodieuse lied: mijn lief ik prijs …

Toen roode zich de zachtheid uwer wangen,
Uw oogen donkerden zich van verlangen,
‘k Voelde in uw handen een beheerscht gebaar.

Toen onze hoofden naar elkander bogen,
Dronk ik den gouden glimlach uwer oogen,
En streelde mij uw welig zijden haar.