De wijnstok

Hoe roept Gij uit mijn dorheid
en dommlende ouderdom
De ranken vol van leven
de drift der jeugd weerom?

Bekapt, gekerfd, geschonden,
genageld aan den muur,
Sloot gij mijn vochte wonden
door loutrend hemelvuur.

En waar Uw liefde ’t wilde,
dat ’t leven oorsprong nam,
Wrong zich tot U en trilde
een lot gelijk een vlam,

En hief zich het doorzonde
en zonnegloeiend blad
Tot U, die me in mijn wonden
zocht en hebt liefgehad.

En als Uw gloed gaat zwellen,
schuil onder groene huif,
In zoete schaamte rondt zich
de muscadelledruif.

Dees kranke stok, verwaarloosd,
vondt Gij nog goed en eêl ?
Zoo drink mijn drank van minnen
in mijn doorlucht prieel.

En sta ik aanstonds weder
berooid voor U en naakt,
Zoo neem mijn hout, dat ’t eindlijk,
vlam in Uw vlammen, blaakt.