De wijnstok

De grove muren slurpen zon.
De bijna doode druivelaar
Hangt voor het laatst, bewaasd en zwaar,
Zijn gouden trossen langs ’t balkon.

O mild en edel creatuur,
Dat zoo verkommerd en zoo oud,
Nog laafnis biedt, gezond en puur,
Kostlijk en warm als bloed en goud.

Het pad ruischt van ’t verdorde blad.
Eén lange luide ruischeling
Is ’t haaghout, en uw blonde schat
Trilt in een lichte duizeling.

Houd u gerust, de plukker waakt.
Uw trossen, ongekwetst en teêr,
Als kinderen onschuldig naakt,
Betipt zijn hand licht als een veêr.

Gij, arm gegeven, rekt voor ’t laatst
U in het licht, zoo ver het kon.
Gij, om te sterven goed geplaatst,
Aanziet en voelt geen dood, maar zon!