De wijzen

‘O vreemde reizigers, en gaat gij niet te verre
Van huis en hof en al wat gij gehaast verlaat?
En vreest gij ’t dolen niet !’ wij reizen op de sterre,
En rusten eerst wanneer en waar die stille staat.

Der hemelingen loop ging langs gezette banen,
Toen (zoet verschrikte ons hart, wij weten nog niet hoe,)
Deed deze witte zon alle andre zonnen tanen
En vloog de lage sfeer der donkere aarde toe.

Zooals de zee den dwang der koele manestralen
Ontkomen kan noch wil, zoo volgen wij getucht
Gods dwingend heillicht na, tot waar Gods licht zal dalen,
En ’t hemelrijk begint bij levens laatst gehucht.

Daar zal ons hart getroost zijn treurigheid beweenen,
Bij offer en gebed gebracht voor Gods gelaat.
Houdt ons niet langer op, wij willen naar God henen. –
‘Gaat dan, en vindt Gods Zoon, uw Zaligmaker, gaat !’