De wind

Er ging een lichte dreuning door het huis.
De gore lucht hing laag en geurde bitter.
De bolle spiegel kaatste ’t tuinpad witter
En werd ontvoerd en sloeg schittrend in gruis.

Toen was ’t of uit de hooge rozelaar
Plotseling een paar witte vlammen vlogen.
De scherven spiegelden hun tuimlen; zwaar
Van geur en glans zijn ze in den dood getogen.

Schelpen en grint betoogden voor de ruiten,
En kwetsten’t glas, waar de twee kind’ren stonden.
Lachend en hoog lieten zij ongeschonden
En onbekommerd hun blik los naar buiten.

En zij verheugden zich op roos en scherven
Of er geen glans en bloei had moeten sterven.