De witte kater

Hij ligt graag op de leuning van mijn stoel,
Een warme sneeuwbal, die zich kan ontwinden
En naar het lege tasten als een blinde,
En golven met zijn rug of een gevoel
Zich uit wil leven tot een melodie,
Achteloos in de stille lucht geschreven.
Dan zit hij star, uit wit metaal gedreven,
En schuift voorzichtig over op mijn knie.

Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot,
En glimlacht met zijn grote grijze ogen
En krult, vraagteken van een wijze spot,
Zijn schone staart en geeuwt (maar ingetogen)
En geeft een kopje en slaat zijn scherpe tanden
En klauwen spelend in mijn drieste handen.