Dit is een hemelsch droomgezicht.
Een blinde neveling van licht
Heeft zich tot witte zon verdicht
En wentelt langs ons heen.
En onze ziel wordt als de dwaal
Ten feestdisch na het avondmaal
Onder de kaarsen in de zaal,
Zoo glanzend en alleen.
Over de kortgeschoren wei
Schoot een wit blinken ons voorbij.
Even was tusschen u en mij
Dit hemelsche gezicht.
En wij, verteederd en verblind,
Zien hoe dit mindert en verzwindt
Gelijk een zaadpluis op den wind
En jeugd in een gezicht.
Nu blijft er tusschen u en mij
Die snelle witte schijn, voorbij
Dit blinken kunnen ik noch gij.
Wij werden zeer alleen.
Maar beiden in ons toebedeeld,
Dit vreemde witte sterrebeeld,
Die witte pauw waar God mee speelt
Langs onze levens heen.