Hij huiverde; toen hij gebeden had
En weder door de droge beek wou gaan,
Zag hij een Engel vliegen langs de maan.
En vleuglings hield een schaduw hem omvat,
En boog hem achterover en hij viel.
Iets zachts, dat langs zijn oogen borstelde,
Verblindde hem; hij sloeg, en worstelde,
En sloeg, en blies in een gezicht, en viel,
Met de Engel brandend om zich heen gewonden.
En in dien witten nacht heeft hij zijn zonden
Zoo zeer beleden en zoo zeer geboet,
Dat hij niet voelde hoe zijn heup verwrikte,
Maar om den zegen van den Engel snikte …
Toen hinkte hij den morgen tegemoet.