De zalving

Hun oogen laaiden als een vlam,
Toen zij de feestzaal binnenkwam.
En, een geknakte roos, zoo teer,
Zeeg aan de voeten van den Heer.

Is dit de vroolijke vorstin,
De meesteresse van de min,
Die in een vuil verscheurd habijt
Zich aan zijn voeten windt en krijt?

Haar oog, dat fonkelde van lust,
Is door veel weenens uitgebluscht,
En, o, haar heetbegeerde mond,
Kust nu de steenen, waar Hij stond.

Hun liefde, die haar heeft vermoeid,
Haar liefde, die hen heeft verschroeid,
Al de oude lust die haar benart,
Welt, bitter water, uit haar hart.

’t Was of zij zelf te breken scheen
Toen zij de flesch brak op den steen.
En dauwend met de nardus viel
En geurde tot Hem op haar ziel.

O liefde, bovenmenschlijk groot,
Die zich durft storten in den dood,
En spreekt: wat Gij ook wilt en doet,
‘k Wil wat Gij wilt, want dàt is goed.

Men staart en hoort onaangedaan
En mort: wat laat Hij haar begaan!
En glimlacht als zij ’t haar ontbindt
En streelend op Zijn voeten windt.

Toornig en stil ziet Hij rondom.
De haat vermeult, de schimp wordt stom.
Toen, liefderijk was Zijn gezicht,
Heeft Hij de ellendige opgericht.

Hij sprak: wat kwelt gij deze vrouw!
Uw deugd is grooter dan haar rouw?
Is U vergeven wijl gij badt?
Haar méér, zij heeft méér liefgehad!

Uw kwaad was karig, want uw bloed
Vloot koud door uw verkild gemoed.
Zij heeft gezondigd als niet één,
Maar ook in rouwen staat ze alleen.

God, Die haar nood kent en uw list,
Heeft al haar zonden weggewischt,
Maar weet, dat hij die zich verstout
Op strenge deugd, zijn zonden houdt.

Toen zij Hij zacht to haar: ga haeen!
In liefde dien Uw Heer alleen!
En nog eens: (allen hoorden ’t stil)
‘k Vergeef u, om uw liefdes wil.