Semper idem.
Blank van flanken, altijd even
Zuiver-wit en stralend-naakt,
Zijt gij streng en stil gebleven,
’t Zij de hemel bleekt of blaakt.
Blinkt de zon, gij staat te pralen
En kaatst heel haar glans weerom.
Ongenaakbaar door uw stralen
Zijt ge een zengend heiligdom.
Als den hemel grommend dekte
Onweerdreigend wolkgekrui,
Tartte uw blank, o onbevlekte,
Donkerheid en donderbui.
Klutst de geeselende regen
Aarde en hemel tot één grauw,
Wit stelt ge u halstarrig tegen
De almacht der gemeene rouw.
En de nacht die met zijn donker
Overromplend ’t al versteekt,
Zorgt slechts dat uw fel geflonker
Blinkender te voorschijn breekt.
‘k Weet, niets doet Uw hart ontwaken,
Dan de omvaming van Gods schijn,
Als geen mensch meer durft te naken
Tot uw laaiend eenzaam-zijn.
Altijd eender, altijd even
Zuiver, heft ge u, schamel zand.
In uw rauwheid rein gebleven,
Berg Gods in bezoedeld land.