De zangvogel

Ik kleedde mij in donkerpaarse zijde,
En nam de kevie met den gelen vogel
En liet hem wandelend de wereld zien.
De vogel klampte aan de bamboespijlen,
En stak zijn kopje door de gele tralies,
En zag de stad en ’t groene veld en zweeg.

Moe thuisgekomen sprak ik tot den vogel:
Ik breng u hennepzaad en helder water,
Een nieuwen zitstok, wit zand op den bodem,
Eet, rust, en zing wat gij ter wereld zaagt.
Mijn vogel zweeg ondankbaar en weerbarstig,
Zag mij niet aan, verborg zijn kop, en zweeg.

‘k Verblindde met een heeten priem zijn oogen.
Toen, in het eeuwig donker ving hij aan
En schiep in zang zich een verlicht heelal.
De hemel heeft mij mijn geluk ontnomen.
Trots zweeg ik tot ik niets meer kon verliezen.
Nu schep ‘k in zang een wereld vol geluk.