De zeevaarder

’t Is wreed, dat wij voor hen die achterbleven
Als dood zijn, maar soms droomen zij van ons:
Zoo licht als zaadpluis tot hen neer te zweven
En hen beroerend als een kiekendons,

Zoo zacht … en zoo verschrikkend, dat zij schreeuwen
En dagenlang bedroefd zijn en ontzet,
En alle dagen rekken zich tot eeuwen,
En eeuwen leeg en onberoerd blijft ’t bed.

Wij zijn gestorven; – tot wij wederkeren,
Met oogen licht geloogd door zilt en zon,
En in hun hart en armen rusten leeren,
Zoo stil en stout of ’t leven pas begon.