De zon

Als ik de bouten uit de klampen
Licht en de luiken opensluit,
Uw stralen, dat met damp moet kampen,
Is ’t, zon, dat in mijn oogen stuit.
‘k Zie u de nevelen ontstijgen
En hoe ge in ’t stijgen glanzend wordt,
Tot ik mijn aangezicht moet nijgen,
Wijl mij uw glorie overstort.

Zoo straalt Gij heerlijk uit den hoogen
O glorierijke Zoon van God,
Die, met ons ongeluk bewogen,
Dringt tot de gronden van ons lot.
En moge Uw licht soms gloeiend branden,
Het rijpt des Landmans korenoogst.
En kostlijk rusten in Zijn handen
De vruchten door Uw gloed gebloosd.