De zondares

O Heer, ik ken die zaalge zondares;
Het was mijn ziel, die weenend voor U bukte,
Die met haar liefde Uw minnend hart verrukte,
Den nardus gietend uit albasten flesch.

Ze ontwond in drift den slingerenden tres
Der haren die heur teedre schouders smukte.
Slavin, die kussen op Uw voeten drukte,
Was ze aller zondaars zoete meesteres.

Nooit in haar leven kwam een zaalger stond,
Dan toen ze Uw goddelijke deernis vond.
Nog vóór zij bad, was al haar schuld vergeven.

Wat kan ze, U minnend, meer dan minnen doen?
Zij zal, ondanks der boozen honend woên,
Op U, Beminde, wachtend, voor U leven.