De zwerver

Uw goedheid schiep de tuinen en de weiden,
Het stuifzand en de bosschen zonder pad,
En mij, die zich als vreemdeling liet leiden,
Naar wensch en toeval rustig nederzat,

Tevreden met wat Gij hebt voorgeschreven
Tot sterking van dit dwalende bestaan
Water en brood, het kostbaarst van dit leven,
Een linnen lap om rond het lijf te slaan.

Toch, altijd bleef dit brandende verlangen,
’t Geprikkeld luisteren op elk geruisch,
Of ergens een gerucht was op te vangen
Dat sprak van vaderland en vaderhuis.

Toen leek mij in de wereld niets gewenschter
Dan ijlings al het wereldsche te ontvliën.
En, eindlijk, werd mijn heele wezen venster
Waardoor ‘k U in den avondstond zal zien