Hun oogen lachten naar de blauwe zeker,
Waar wankelig hun linksche wezens stonden,
Toen, voor den kansel, luid hun stem verkondde:
Vast staat Gods eeuweige verlossingswerk.
Hun jongens trillen op dezelfde plek,
wat schonkig naast de stijve blonde meidjes.
En in de hoofden van het heele rijtje
Blinkt hemels heil boven den poel van pek.
Daartusschen, in den glans van zon en maan,
Verschriklijk schoon, wentelt en kreunt deze aarde.
En engelen en duivelen zien aan
Hoe zij ontbloeien en te gronde gaan.
O bittre nood!
Gods woord blijft eeuwig staan:
Ik hèb behouden, die mijn woord bewaarde.