Komt ge zoo laat tot mij? de dauw
Der nacht dampt uit uw donkre kleren.
Wilt ge den jammer van dit uur vermeêren,
Dat bitter is van wroeging en berouw?
Ik ben om u den woesten weg gegaan,
Door wildernis en doornige valleien.
Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien …
Laat ge mij voor gesloten deuren staan?”
‘k Vermoedde uw komen door den nacht,
En vrees de marteling van uw vergeven,
Want ik kan toch niet naar uw liefde leven.
Wat staati’ voor mijn woon en klaagt zoo zacht?
Laat ge mij wreed ter deure staan?
Kunnen mijn handen u niet teeder heelen ?
Mag ik den weedom van uw haat niet deelen ?
Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan ?
Ik riep u niet. Ik heb mijn hart
Verboden aan uw hooge heil te denken,
Want al begeeren, wàt gij mij kunt schenken,
Moet ik verliezen, en geeft dubble smart.
‘En als ik allen hoon vergeet?”
Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden.
‘Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden?
Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?”
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil.
Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren.
‘Open uw deur … ik min u als tevoren.
Open uw deur … ik maak u goed en stil!”
Maar ik ben arm! ‘Ben ik niet rijk?
Heb ik geen brood en wijn voor vele malen?
Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen
Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.’
‘Ik ben zoo verren weg gegaan
’
Zoo kom dan in mijn woning rusten,
Ik bied de hijgingen en van al mijn lusten.
En mijn berouw…’ en ik neem alles aan.’