Dit blijft altijd: dat mij uw oogen lichten
Achter het zwerk dat u voor mij verbergt,
Achter den nacht die met zijn sterren tergt,
Achter der dooden zalige gezichten.
Ergens doorboort gij stralend dit heelal
En stuwt uw trillingen naar mijn versmachten.
En dagen dalen, en de val der nachten
Wordt weggeduwd als ik u schouwen zal.
Nóg gloeit in mij de moeheid mijner oogen,
Die branden tot de stalen hemelbogen,
Lichtbeken storten in lichts oceaan.
Maar straks zal mij de donkerheid omvangen,
En boven ’t slapend dal van mijn verlangen,
Zult, schitterende zevenster, gij staan.