Dogmatiek

Dit zijn de steenen, scherpgerand
En rechtgehoekt, die blok naast blok
Gestapeld zijn tot hecht de wand
En hoog zich het gebouw voltrok,

De leer, die afweert en beschut,
De sterkte, waar geen voeg of naad
Verwijd kan worden of benut
Door wie als vijand buiten staat.

Op straat rumoert het luid gedruisch
Van kermis, markt en oorlog voort.
Maar vol van heimwee naar een thuis
Klopt soms een vreemdling op de poort.

Men opent: in een bloementuin
Spuit een fontein zijn zevenstraal.
Daarrond, op zuilen van arduin,
Een gang met open zaal aan zaal.

Hoe goed is ’t hier te toeven, waar
Het levend water is en zon;
zóó diep de stilte of men, klaar
Verzonken, Gods hart hooren kon.

De stalen mannen die hij zag
Grimmig bij schietgat en kanteel,
Zijn het dezelfden die Gods lach
Hier dragen als hun kinderdeel ?

Hier heerscht Gods Zoon, hier is Hij zelf,
Hier fluistert in het hart de Geest. –
Hij voelt zich worden als ’t gewelf
Waaraan muziek kaatst van een leest,

Waarlangs het licht glanst van een disch …
Zijn tijd is om, maar weenend schier
Zegt hij : ik weet dat God hier is!
En allen dringen: blijf dan hier!