Doodsdronk

Joh. 4:14

Haar lippen trokken witter
Van ’t levenswater dan van gal.
O God, is het zóó bitter?
Is dit de drank die haar genezen zal?

Zij heeft een slok genomen
En ’t is een zuur dat vreet en boort,
En brandt als vuren stroomen.
En Gij zegt onverbiddelijk: drink voort?

Zij drinkt, de hitte mindert,
De koorts … ach God, het leven slonk.
Maar van Uw kracht doorzinderd
Buigt zij de knieën en zij bukt ten dronk.