Dresdener Kreuzchor

Hun stem vergleed in lispelen en zwijgen,
Dat met zijn zoet verwachten ons omspon.
Toen hoorde een ieder aan zijn eigen hijgen,
Hoe groot het wonder in zijn hart begon.

De knoppen van de stilte wilden bloeien,
Gezwollen van een zeepbelteêr geluk,
En gingen vol van levens ijlheid vloeien
En braken plotseling van spanning stuk.

Als donker waar geen leed meer durft geruchten,
Heeft van hun stem het zalige verzuchten
Ons ingesuid een tijdloos oogenblik.

Naar hemels duizelingen opgestegen,
Is stortend zij tot harts warm nest gezegen,
Trillende, lente-helle leeuwerik.