Hij, met zijn fonkelende oogen
In ’t bruine perkament gelaat,
Buigt ’t hoofd en houdt de knie gebogen
En kust de voet van ’t Kind dat staat
En stort de schatting zijner landen:
Het toornig roode goud, ter aard,
En voelt den greep der kleine handen
Bewegen in zijn breeden baard.
Hij, in den witten wollen kleede,
Die zijn vrijwillig lachen won,
Kostert zich in den hoogen vrede,
Een stapelwolk verguld van zon.
Hij brengt den triesten wierook, zoete
Herinnering aan vreugde en waan,
En aan berouw, gebed en boete,
En bidt den kleinen Koning aan.
En hij, die gladgeboende zwarte
In ’t flodderige groen habijt,
Die met zijn zwoel zwaarmoedig harte
Nadert tot Gods blijmoedigheid,
Hij brengt de bittre mirr’, die booze
Nijd, en halsstarigge overmoed,
En al de vunzige en vooze
Begeerten bijt uit ’t troebel bloed.
Toen hij nog weifelde om ’t te vragen,
Droeg hij het trapllend Jongsken al.
Maria loech vol welbehagen.
Jozef kuischte den leemen stal.