Dullaert

Hij was zeer ziek, en wist ’t en kloeg niet veel,
Maar greep papier en stift en teekende.
En dikwijls vonden zijn welsprekende
Vrienden hem starend naar een klein paneel.

Jaren geleden was hij deze knaap.
Zijn wang werd bleeker en zijn heldere oogen
Lagen iets dieper, van ’t hoog voorhoofd bogen
De lokken ruiger langs zijn holle slaap.

Dan, droef, nam hij de ziekentroost en bleef
Gods stille komst met de avondwind verbeiden.
En langde naar de ganzepen en schreef
Woorden vol broeiend goud en paars als moer
En purprig schaduwend van Christus’ lijden,
Wiens troost en heil hij sidderend ervoer.