Toen hij verouderde, en een zich vermoeien,
Dat eerst bekeken werd als zeldzaam kruid,
Voortwoekerende groot werd en bleef groeien,
Zichzelf herzaaiend en door niets gestuit,
Wilde hij rust, en niet meer zijn bewogen,
Door wat hij eens ontroerd terneder schreef.
Wij vroegen soms: was ’t door dees doffe oogen
Dat Gods licht drong en in hem leven bleef?
Hij leek een grauw granieten berggevaarte,
Gevaarlijk opgespleten, en gedoemd
Eenzaam te wezen; Gods kristallen klaarte
Was om zijn sneeuwtop, en zijn voet bebloemd.
En in den avond hing Gods rozengaarde
Over zijn ijzel open naar deze aarde.