Een dorpsjongen

’t Land is een uitzicht van den toren groot
Als ’t feestdag is; gewoonlijk, in de week,
Zoo ver als vader door het venster keek;
Daarbinnen ligt de wereld en haar nood

De sloome zorg voor zéker daaglijksch brood;
De kerk met krachtherstel door dutje en preek;
En ’s avonds wasch ‘k mijn zonden bij de beek,
Maar zwem (ik mag niet) midden in den dood.

‘k Lees in de krant van Kaïns nijd op Abel;
Nog altijd drinkt de grond het broederbloed.
Ze zwerven van het Paradijs naar Babel,
Verwarren buurmans land en eigen goed.
Tien uur; wij bidden (handen op de tafel),
Verzoeking af, en ‘k droom die tegemoet.