Om ’t voorhoofd onder ’t kort gekroesd
Haar klemt een breede gouden hoepel.
Hij oliet ’t stalen lichaam soepel,
Houdt de oorera waaksch en de oogen woest.
Scherp is zijn speer en scherp zijn worp.
Hij vlijmt door ruggen en door schilden.
De mannen jubelden en rilden
En tilden hem door ’t dreunend dorp.
Zijn naam werd op de trom vermeld
Tot aan de grens van ’t groote water.
En vrouwen hebben met geschater
Van ’t kreunen in zijn greep verteld.
Trotsch, als de kralen rond zijn lenden
Omlaaien roem hem en legenden.