Een nieuw lied

van een jongeling die zijn beminde ombracht, en daarvoor moest sterven,
medegedeeld door Willem de Mérode

O mannen en vrouwen hoort dit lied,
Ik zing het al langs de straten,
Hoe een jongedochter in groot verdriet
Haar achtbaar leven moest laten.

Hij was een sterke landmanszoon.
Haar betrekking was veel lager.
Zij verdiende deugdzaam maar weinig loon.
Hij kon zich niet aan haar verzadigen.

Hij heeft haar menig jaren bemind.
Zij wou hem haar eer niet geven.
Toen heeft hij door toornigheid verblind,
Haar afstand laten doen van ’t leven.

Hij heeft een gelegenheid benut
Die hem eens werd geboden,
Zij waschte zich bij de regenput,
Hij heeft haar er in gestooten.

O lieden die dit spoedig hoort,
Wij moeten gaan getuigen.
Hij heeft dit eerlijk bloed vermoord,
Hij moet voor den rechter buigen.

“En hebt gij die jonge maagd verdaan?”
Och neen, mijnheer de rechter,
Het is bij ongeluk gegaan,
Ik ben als gij, niet slechter

Ik heb haar jarenlang bemind.
Haar eer moest zij bewaren.
Toen ben ik door droefenis verblind.
De duivel is in mij gevaren.

Her rechter, ik heb geen kwaad gedaan,
Ik gaf haar slechts een stootje.
Door den duivel kwam het harder aan.
Zij lei het laatste loodje.

De rechter zij: “is het zóó gegaan?
Wij zullen u losjes hangen.
Trektdan de duivel de strop wat aan,
Gij kunt niet meer verlangen”.

Zij hebben hem onder de galg gezet.
Hij moest de ladder beklimmen.
Toen verlangde hij dat het volk verplet
Voor hem een gebed zou bidden.

Zij staken zijn hals in een losse strop.
Hij stond op zijn beenen te trillen.
Toen gaven zij de ladder een schop.
Hij hing schommelend te verstikken.

De mannen baden achter hun muts.
De wraakgierige vrouwen verbleekten.
Toen is men in huis zeer onthutst
Den opgehangen oorder ontweken.

Het lied van dit eerlijke gerecht,
Kunt gij nu zingen en fluiten.
Geef den zanger, die het heeft voorgezegd,
Om te leven een paar duiten.

Uit: Opwaartsche Wegen, juni 1934, pp. 119/120

Zie ook Een nieuw lied, www.willemdemerode.nl