Eerste avondmaaltijd

Zij zullen avondmalen,
Vol vreemdheid nog en schroom,
Met bruin brood en een schale
Rimpelende room.

Hij zegt, dat hij zal bidden,
Als hij maar woorden vindt.
Zij knikt naar het tafelmidden.
Daar zit later hun kind.

Hun handen, zware dingen,
Rusten op den dwaal.
Als een snikken en zingen
Bidt hij voor ’t avondmaal.

Stil, door een kier der oogen,
Zier ze zijn gezicht
Met de gesloten oogen,
Sterk en licht.

Hij stamelt over zijn handen,
Vol geluk en nood,
Om zegen voor zijn landen
En huis en brood.

Ze ziet ontroerd Gods zegen
Dalen, vlinderlicht,
En denkt, blij en verlegen
’t Brood glanst als zijn gezicht.

Ze sluit (want hij zucht: amen!)
Haar oogen, … zonder schroom
Avondmalen zij samen
Met brood en room.