De jongen schrijft; ‘over ’t papier gebogen
Heb ik hier nu al haast een uur gezeten
Te denken wat ik zeggen zal; wij weten
Vaak maar alleen wat wij niet zeggen mogen
Ik heb zoo dikwijls door de schuttingreten,
Die ik verwijdde, je bespied; je oogen
Verwilderden mijn fantasie; met droge
Handen van hartstocht heb ik daar gezeten.
Maar jij hebt koelnieuwsgierig mij bekeken,
Als ik waanzinnig lachend met je schertste
Op school, terwijl mij polsen bijna berstten
van ’t dringend bloed; dan kon ik niet meer spreken.
Je weet misschien niet dat een jongenshart
Teeder is en heel lang gekwetst zal blijven.
Ik heb je lief, ik wil het eenmaal schrijven.
Morgen ben ik weer stom als jij mij tart.
Maar ‘k wil mijn leven bouwen en verheffen
En als een toren in de vlakte zijn.
Waarom moeten oogen zoo machtig zijn?
Ik wou wel weenen om dit te beseffen’.