Elia in de woestijn

Zij hadden hun geschonden hals gerekt,
De gieren, die naar versche lijken speurden,
’t Was, of zijn veege ziel hen tegen geurde,
Toen hij in ’t heete zand lag uitgestrekt.

Hij zag hun geile klauwen en ’t bevlekt
Gevedert, dat ontbonden bloed besmeurde,
Den fellen snavel, die verhakte en scheurde,
Den dooden oogbal ruw de kas uittrekt.

Toen hun wellustig loeren nader kringde,
Hun heete honger traag zijn rust omringde,
Bad hij: laat mij maar sterven, God, ‘k ben moe!

Toen sliep hij, kalm wekte hem de engel later,
Bracht hem Gods hemelbrood en levend water
En zond hem naar den berg des donders toe.