Hij boog zich en rees moede weder,
En dacht: God is een wreker heet.
En langs zijn natte haren kleed
Siste de felle bliksem neder.
Nu komt de Heer, dacht hij, en waaide
Schier van het kantelende blok.
Aan den gezwiepten dennestok
Was hij de vlag die klappend zwaaide.
De aard beefde en spleet, vuur floot voorbij,
En vlamde naar zijn dorre ellende.
En weder, wijl hij God niet kende,
Dacht hij: nu komt de Heer tot mij.
En reeds doorrilde hem de kilte
Van de avondval, toen zijn gemoed
Werd als een dal vol zonnegloed,
En God sprak in zijn zuivre stilte.
En als een bieze boog hij neêr
Door liefde en teederheid verslonden,
En rees, een gunstling van den Heer,
En ging, want hij had God gevonden.