De sikkel snerpt door ’t rijpe graan,
En kweek en krodde, waar ze stonden,
Wordt mee geslagen en gebonden
En zullen mee ten dorschvloer gaan.
Straks klopt de vlegel op de schoven,
En op de wan danst, zwaar en straf,
De gulden korrel; weggestoven
Wordt ’t luchte zaad en ’t le?ge kaf.
O mensch, wat vreest gij voor den maaier,
Wiens zicht onkruid en koren bant?
Uw wezen keurt de strenge Waaier,
En wat gewicht heeft houdt slechts stand.