Emblemata – III De ijsbloem

Het vriest, de nevels moeten wijken.
Men stookt in hut en in paleis,
En ’s morgens op de ramen prijken
De wonderbloemen van het ijs.

O flonkertak, o ranke varen,
O tooverspel van vocht en wind,
Uw schitteren, waar wij naar staren,
Wijkt voor den adem van een kind.

Het glas is helder als voor dezen.
Heeft kinderadem zulk een kracht,
Hoe machtig moet Uw Adem wezen,
Heer, die ons reinigen volbracht!