Emblemata – IV De wesp

Zij is’ een fluitend vonkje vuur
Recht uit een fellen brand gevlogen,
Een nietigheid met groot vermogen,
Want zij verkoopt haar leven duur.

Raak haar niet aan, haar gouden lijnen
Omspannen doodelijk venijn.
Zoo moet voor God ons hart wel schijnen,
Waar heete driften woelend zijn.

Zij steekt, en doet een wonde ontsteken,
En wordt zelf door den dood bezocht.
Zoo zal op onze ziel zich wreken
De zonde die zij heeft gewrocht.

Een vonkje vuur…. o Heere, louter
Dit ijlend onheil tot een vlam
Die stil zal branden op Uw outer,
Vanwaar zij eenmaal oorsprong nam.