Emblemata – VIII De naam

Ze heten Jan, en Klaas, en Ko,
Hun burgernaam maakt hen verlegen,
Die glimt en geurt u muffig tegen
Gelijk een appel uit het stro.

Geboorte, trouw en overlijden
Zien ’t plechtige familiestuk.
Dan stellen zij het weer terzijde,
Blij met hun alledaags geluk.

En merkt de buurt iets in hun wezen,
Dat haar mishaagde of geviel,
Dan noemt zij hen terstond naar deze
Opvallendheid van lijf of ziel.

En God, Wiens ogen ’t hart doorboren,
Heeft nog een nieuwe naam bereid;
En wie die naam heeft mogen horen,
Geroepen tot de zaligheid.