Emmaus

Hun stemmen waren bits geweest
Tegen den vreemden vreemdeling.
Nu schreden zij met stiller geest
Nevens hem door de schemering.

Zij zaten in de schemering.
En het gezegend avondbrood
Ontviel de hand die het ontving.
En Hij ontvlood,

Want zij herkenden; en ontdaan
Zochten zij blij zijn jongren weer.
Toen in hun midden, als de maan
Tusschen de sterren, rees de Heer.